Momenteel is de erkenning van de Libische rebellen (die sinds ongeveer een maand of vier tegen Kadaffi vechten) een heet hangijzer in het internationaal recht (zie bijvoorbeeld EJIL Talk - de blog van een vooraanstaand tijdschrift, met verschillende bijdragen). Aangezien het zittende regime nog lang niet weg is, ontstaan er op het terrein allerlei vreemde situaties. Frankrijk was er heel snel bij om de rebellen te erkennen als vertegenwoordiger van de Libische bevolking, terwijl ze helemaal nog niet de controle over het grondgebied uitoefenden. Voor landen met belangrijke economische banden met Libië is het minder evident om banden met de zittende regering te doorbreken. Juridisch kan je schermen met de mensenrechtenschendingen die het regime waarschijnlijk begaan heeft, maar ook evengoed met het gebrek aan politieke legitimiteit van de opstandelingen.
Erkenning is altijd een in essentie politieke beslissing en heeft weinig met recht te maken, in die zin dat er nagenoeg geen regels zijn die een staat iets kunnen voorschrijven of verbieden. Tegelijk maakt erkenning door de internationale gemeenschap wel een essentieel element uit van de statelijke hoedanigheid (grondgebied - bevolking - regering - erkenning), die verregaande implicaties heeft voor de toepassing van zeer veel rechtsregels op de personen die onder de controle van de regering of groepering in kwestie verkeren.
Het probleem is tijdloos: ook in de achttiende eeuw werd er behoorlijk wat geredetwist over de erkenning van soevereinen (het Libische probleem gaat niet over een afscheiding of de creatie van een nieuwe staat, wel om de erkenning van de regering die de effectieve en legitieme controle uitoefent over grondgebied en bevolking). Zo weigerde de Habsburgse keizer gedurende 25 jaar om de Bourbonkoning in Spanje te erkennen, en bleef Lodewijk XIV de verjaagde katholieke Engelse koning James II in Frankrijk huisvesten en steunen. De argumenten die worden aangehaald om de legitimiteit van optie A ten opzichte van optie B te verdedigen, komen echter steeds voort uit de preferenties van één enkele staat: men kan in het Engelse geval eerder gewicht geven aan de keuze van het Parlement om in 1688 James II te verjagen, dan wel aan de legitimiteit van de Stuarts om via successie op de troon te zitten en die dan ook te houden. In het Spaanse geval valt alles terug te leiden tot het aanvaarden van de verzakingen die door Maria Theresia, Lodewijks vrouw, werden afgelegd in 1659.
Réal de Curban, die vaststelt dat Frankrijk in 1701 een waaier aan argumenten ontvouwt om A te zeggen, en vervolgens 12 jaar later toch B zegt (om toch maar vrede met Engeland te kunnen sluiten), maakt er de volgende conclusie over:
Ces démarches ne sont pas honorables. Peut-être étoient-elles nécessaires. On tâche de les excuser par la distinction du fait & du droit. J'ai reconnu, dit-on, ce Prince, parce qu'il est possesseur, & par conséquent Roi de fait. J'ai reconnu cet autre Prince, parce que son droit m'a paru fondé; & quoiqu'il ne possède qu'une partie de l'Etat, ou qu'il n'en possède rien du tout, il n'en est pas moins roi de droit. On a recours à des distinctions plus ingénieuses que solides, pour sauver les apparences: conduite trop ordinaire aux Princes, & que les loix de la politique autorisent plus qu'elles ne la justifient ! Si l'on osoit, on diroit à la face de l'Univers; j'ai varié, parce que j'ai trouvé mon avantage à varier, ou parce que j'y ai été contraint. Mais cet aveu coûteroit trop à l'amour propre & à la réputation.
(La Science du Gouvernement, V: le droit des gens, Paris, 1764, p. 94)