Sinds een aantal weken zit uw dienaar naarstig over archiefmateriaal gebogen om zijn doctoraat uit te schrijven, in de hoop het te kunnen afronden in de lente van 2013. Afgaande op de meest populaire woorden in het hoofdstuk over de Quadruple Alliantie, waaraan ik nu bezig ben, zou je denken dat ik schrijf over de financiële crisis van vandaag... Het gaat uiteraard over de gelinkte klassieke crisissen van de bank en handelscompagnie van John Law in Frankrijk, en de South Sea Bubble in Engeland. Toevallig vallen die samen met de multilaterale interventie tegen Spanje in 1719. De Britse bubbel komt iets later dan de Franse, maar ontwikkelt zich op hetzelfde moment.
Uiteraard is niet het economisch-financiële, maar het juridische en politieke aspect het meest prominente in de correspondentie van de opeenvolgende Britse ambassadeurs in Parijs. De archieffondsen in Kew (National Archives), waar ik in 2009 drie maanden verbleef, bevatten een zeer volledige inventaris van de snel veranderende wetgeving die toen werd uitgevaardigd (vergelijk met vandaag: om de maand een eurocrisistop om de kwalijke gevolgen van het gebruik van "la planche à billets" in de zuidelijke Euro-landen te remediëren) om eerst de waarde van de compagnie op te drijven, wat voor rentedaling, maar ook kapitaalvlucht en prijsstijgingen zorgde, en vervolgens via geleidelijke devaluatie het overtollige papiergeld weg te krijgen. Een aantal politieke protagonisten in Frankrijk (zoals de hertog van Bourbon, die in 1723-1726 eerste minister wordt, na de dood van de Regent) en Engeland (bijna iedereen in de Whig-partij) had aandelen in beide speculatiemachines, wat uiteraard opnieuw aanleiding gaf tot afrekeningen en combines.
Het basisprobleem is een van publieke financiën: zowel Frankrijk als Engeland torsten een grote staatsschuld ten gevolge van de Spaanse Successieoorlog (grosso modo 1701-1714).
In beide gevallen werd die schuld geparkeerd bij een vennootschap. De faramineuze winsten uit overzeese handel (in het Franse geval: Louisiana, in het Britse: de slavenhandel voor de Spaanse kolonies) zouden dan moeten dienen om zowel de staatsschuld af te betalen, als dividenden uit te keren aan de aandeelhouders. Het idee dat handel binnen Europa een zero-sumgame was, en extra goud enkel uit de kolonies kon komen, bestond al tijdens de Successieoorlog en was essentieel om bij de vrede van Utrecht tot een akkoord te komen: het openstellen van de Spaanse kolonies voor de Britten (via een jaarlijks vrij schip op stapelstad Cadiz) en het toekennen van het slavenhandelmonopolie werden gezien als commerciële gelukbrengers. Ook al toont historisch onderzoek aan dat Engeland in de feiten eerder via smokkelhandel, of de handel op Brazilië, zijn fortuin gemaakt heeft.
Hoewel het systeem er in Frankrijk (waar de compagnie ook de belastingen mocht innen) voor zorgde dat de de facto interest op overheidsobligaties sterk daalde (van 4% naar 2%; Mario Monti zou met een dergelijke daling waarschijnlijk bijzonder in zijn nopjes zijn), en zo de onproductieve rentiersklasse (= adel, clerus, magistratuur; denk vandaag aan de Duitse gepensioneerden met veel spaargeld) een deel onteigend werd, bleek de waarde van de compagnie louter speculatief.
Slimme investeerders trokken hun geld op tijd weg, en zetten het om in luxegoederen of onroerend goed. De klerenwinkels in de Rue Saint-Honoré, "qui, ci-devant, avait fourni de quoi vêtir superbement toute la France et ses voisines se trouvait alors comme épuisée"; waren in een mum van tijd "leeggeshopt". Al snel bleek echter dat de truc met het papiergeld enkel kon werken voorzover aandeelhouders hun kapitaal in de vennootschap immobiliseerden. Toen ze hun fictieve winst omzetten in goud en effectief papiergeld begonnen uit te geven, crashte de compagnie, en dus ook de waarde van het papiergeld, dat aan haar beurswaarde gelinkt was. Alles wordt schitterend uitgelegd in La Banqueroute de Law van de Franse centristische politicus Edgar Faure (verschenen in de Gallimard-reeks 30 journées qui ont fait la France).